1-
cold
2-
hot
3-
cloudy
4-
foggy
5-
sunny
6-
windy
7-
spring
8-
summer
9-
autumn
10-
winter
11-
weather
12-
season
13-
to rain
14-
to snow
cold
cold
bijvoeglijk naamwoord
c
k
o
l
l
d
d
Spelling
Sluiten
Inloggen
(fris)

(fris)

koud

having a temperature lower than the human body's average temperature

cool
hot
example
Voorbeeld
Click on words
I prefer to drink cold water on a hot day.
I wore a warm coat to protect myself from the cold wind.
hot
hot
bijvoeglijk naamwoord
h
h
o
ɑ:
t
t
(warm)

(warm)

heet

having a higher than normal temperature

cool
cold
cloudy
cloudy
bijvoeglijk naamwoord
c
k
l
l
o
a
u
ʊ
d
d
y
i
(grijs)

(grijs)

bewolkt

having many clouds up in the sky

cool
clear
foggy
foggy
bijvoeglijk naamwoord
f
f
o
ɑ
gg
g
y
i
(bewolkt)

(bewolkt)

mistig

filled with fog, creating a hazy atmosphere that reduces visibility

sunny
sunny
bijvoeglijk naamwoord
s
s
u
ʌ
nn
n
y
i
(helder)

(helder)

zonnig

very bright because there is a lot of light coming from the sun

windy
windy
bijvoeglijk naamwoord
w
w
i
ɪ
n
n
d
d
y
i
(winderige)

(winderige)

winderig

having a lot of strong winds

spring
spring
zelfstandig naamwoord
s
s
p
p
r
r
i
ɪ
n
n
g
g
(voorjaar)

(voorjaar)

lente

the season that comes after winter, when in most countries the trees and flowers begin to grow again

summer
summer
zelfstandig naamwoord
s
s
u
ʌ
mm
m
e
ə
r
r
(het zomerseizoen)

(het zomerseizoen)

zomer

the season that comes after spring and in most countries summer is the warmest season

autumn
autumn
zelfstandig naamwoord
au
ɔ
t
t
u
ə
m
m
n
(najaar)

(najaar)

herfst

the season after summer and before winter when the leaves change color and fall from the trees

winter
winter
zelfstandig naamwoord
w
w
i
ɪ
n
n
t
t
e
ə
r
r
(de winter)

(de winter)

winter

the season that comes after fall and in most countries winter is the coldest season

weather
weather
zelfstandig naamwoord
w
w
ea
ɛ
th
ð
e
ə
r
r
(klimaat)

(klimaat)

weer

things that are related to air and sky such as temperature, rain, wind, etc.

season
season
zelfstandig naamwoord
s
s
ea
i:
s
z
o
ə
n
n
(tijdperk)

(tijdperk)

seizoen

a period of time that a year is divided into, such as winter and summer, with each having three months

to rain
to rain
werkwoord
r
r
ai
n
n
(neerslaan)

(neerslaan)

regenen

(of water) to fall from the sky in the shape of small drops

Grammaticale Informatie:

Intransitief
to snow
to snow
werkwoord
s
s
n
n
o
w
(sneeuwt)

(sneeuwt)

sneeuwen

(of water) to fall from the sky in the shape of small and soft ice crystals

Grammaticale Informatie:

Intransitief

Gefeliciteerd! !

U hebt 14 woorden geleerd van English File Elementary - Lesson 5C. Begin met oefenen om het leren en herzien van woordenschat te verbeteren!

review-disable

Herzien

flashcard-disable

Flashcards

spelling-disable

Spelling

quiz-disable

Quiz

practice