reviewHerzienchevron down
Boek Top Notch 1B /

Unit 10 - Les 2

1 / 15
Afsluiten
1-
big
2-
cheap
3-
expensive
4-
fast
5-
heavy
6-
light
7-
quiet
8-
slow
9-
small
10-
to bargain
11-
buyer
12-
language
13-
seller
14-
to spend
15-
to deal
big
Big
/bɪg/
us flag
Epenthesis
Stil
b
b
i
ɪ
g
g
Spelling
Sluiten
Inloggen
(fors)

(fors)

groot

bijvoeglijk naamwoord

above average in size or extent

example
Voorbeeld
click on words
They live in a big house.
The dog is very big.
The city has a big park.
cheap
Cheap
/ʧi:p/
Moeilijk
us flag
Epenthesis
Stil
ch
ʧ
ea
i:
p
p
(betaalbaar)

(betaalbaar)

goedkoop

bijvoeglijk naamwoord

having a low price

expensive
Expensive
/ɪkspɛnsɪv/
us flag
Epenthesis
Stil
e
ɪ
x
ks
p
p
e
ɛ
n
n
s
s
i
ɪ
v
v
e
(kostbaar)

(kostbaar)

duur

bijvoeglijk naamwoord

having a high price

fast
Fast
/fæst/
us flag
Epenthesis
Stil
f
f
a
æ
s
s
t
t
(rap)

(rap)

snel

bijvoeglijk naamwoord

having a high speed when doing something, especially moving

heavy
Heavy
/hɛvi/
us flag
Epenthesis
Stil
h
h
ea
ɛ
v
v
y
i
(gewichtige)

(gewichtige)

zwaar

bijvoeglijk naamwoord

having a lot of weight and not easy to move or pick up

light
Light
/laɪt/
us flag
Epenthesis
Stil
l
l
i
gh
t
t
(lichtgewicht)

(lichtgewicht)

licht

bijvoeglijk naamwoord

having very little weight and easy to move or pick up

quiet
Quiet
/kwaɪət/
Moeilijk
us flag
Epenthesis
Stil
q
k
u
w
ie
aɪə
t
t
(rustig)

(rustig)

stil

bijvoeglijk naamwoord

with little or no noise

slow
Slow
/sloʊ/
us flag
Epenthesis
Stil
s
s
l
l
o
w
(trager)

(trager)

langzaam

bijvoeglijk naamwoord

moving, happening, or being done at a speed that is low

small
Small
/smɔ:l/
us flag
Epenthesis
Stil
s
s
m
m
a
ɔ:
ll
l
(bloat)

(bloat)

klein

bijvoeglijk naamwoord

below average in physical size

to bargain
To bargain
/bɑ:rgən/
Moeilijk
us flag
Epenthesis
Stil
b
b
a
ɑ:
r
r
g
g
ai
ə
n
n
(afwaarden)

(afwaarden)

onderhandelen

bijvoeglijk naamwoord

to negotiate the terms of a contract, sale, or similar arrangement for a better agreement, price, etc.

Grammaticale Informatie:

Intransitief
buyer
Buyer
/baɪər/
Moeilijk
us flag
Epenthesis
Stil
b
b
u
y
e
ə
r
r
(aankoper)

(aankoper)

koper

bijvoeglijk naamwoord

a person who wants to buy something, usually an expensive item

language
Language
/længwəʤ/
us flag
Epenthesis
Stil
l
l
a
æ
n
n
g
g
u
w
a
ə
g
ʤ
e
(communicatie systeem)

(communicatie systeem)

taal

bijvoeglijk naamwoord

the system of communication by spoken or written words, that the people of a particular country or region use

seller
Seller
/sɛlər/
us flag
Epenthesis
Stil
s
s
e
ɛ
ll
l
e
ə
r
r
(verkopende partij)

(verkopende partij)

verkoper

bijvoeglijk naamwoord

a person or company that sells something

to spend
To spend
/spɛnd/
us flag
Epenthesis
Stil
s
s
p
p
e
ɛ
n
n
d
d
(besteden)

(besteden)

uitgeven

bijvoeglijk naamwoord

to use money as a payment for services, goods, etc.

to deal
To deal
/di:l/
us flag
Epenthesis
Stil
d
d
ea
i:
l
l
(handel drijven met)

(handel drijven met)

dealen

bijvoeglijk naamwoord

to engage in business transactions or trade by buying, selling, or exchanging goods or services

Grammaticale Informatie:

Intransitief

Gefeliciteerd! !

U hebt 15 woorden geleerd van Top Notch 1B - Unit 10 - Lesson 2. Begin met oefenen om het leren en herzien van woordenschat te verbeteren!

review-disable

Herzien

flashcard-disable

Flashcards

spelling-disable

Spelling

quiz-disable

Quiz

practice