Herzien

Unit 4 - Les 4

1 / 8

self-confidence

self-esteem

self-image

self-pity

self-centered

self-confident

self-conscious

self-critical

self-confidence

zelfstandig naamwoord

/ˌsɛɫfˈkɑnfədəns/

Sluiten

Inloggen

(zelfverzekerdheid)

zelfvertrouwen

the belief and trust in oneself and one's abilities

Voorbeeld

Click on words

Her self-confidence grew as she successfully completed each challenge.

Building self-confidence is essential for overcoming self-doubt.

self-esteem

zelfstandig naamwoord

/sˈɛlfɛstˈiːm/

(zelfbeeld)

zelfvertrouwen

satisfaction with or confidence in one's own abilities or qualities

self-image

zelfstandig naamwoord

/sˈɛlfˈɪmɪdʒ/

(zelfwaarde)

zelfbeeld

the conception someone has, particularly about their abilities, character, and qualities

self-pity

zelfstandig naamwoord

/sˈɛlfpˈɪɾi/

(zelfbeklag)

zelfmedelijden

a feeling of sorrow or pity for oneself, often due to perceived misfortune, leading to a sense of helplessness or victimhood

self-centered

bijvoeglijk naamwoord

/ˈsɛɫfˈsɛntɝd/

(egoïstisch)

zelfzuchtig

(of a person) not caring about the needs and feelings of no one but one's own

altruistic

self-confident

bijvoeglijk naamwoord

/ˌsɛɫfˈkɑnfədənt/

(zelfbewust)

zelfverzekerd

(of a person) having trust in one's abilities and qualities

self-conscious

bijvoeglijk naamwoord

/ˌsɛɫfˈkɑnʃəs/

(begaafd)

zelfbewust

embarrassed or worried about one's appearance or actions

self-critical

bijvoeglijk naamwoord

/sˈɛlfkɹˈɪɾɪkəl/

(zelfverwijtend)

zelfkritisch

(of a person) having a tendency to constantly analyze one's past actions, resulting in extreme feeling of guilt or other negative sensations

Gefeliciteerd! !

U hebt 8 woorden geleerd van Summit 1A - Unit 4 - Lesson 4. Begin met oefenen om het leren en herzien van woordenschat te verbeteren!

Herzien

Flashcards

Spelling

Quiz