reviewHerzienchevron down
Boek Solutions - Intermediate /

Eenheid 1 - 1A - Deel 1

1 / 31
Afsluiten
1-
stage
2-
life
3-
adult
4-
centenarian
5-
infant
6-
toddler
7-
child
8-
teens
9-
twenties
10-
event
11-
grandparent
12-
university
13-
house
14-
job
15-
flat
16-
to fall in love
17-
to buy
18-
to become
19-
to bring up
20-
to be
21-
to emigrate
22-
to get
23-
to get
24-
to go
25-
to grow up
26-
middle-aged
27-
born
28-
young
29-
married
30-
engaged
31-
divorced
Stage
[ zelfstandig naamwoord ]
s
s
t
t
a
g
ʤ
e
Spelling
Sluiten
Inloggen
(stadium)

(stadium)

fase

one of the phases in which a process or event is divided into

example
Voorbeeld
Click on words
The project is currently in the planning stage, where goals are being defined.
She completed the first stage of the marathon, feeling strong and confident.
The company is in the early stages of developing a new product line.
Life
[ zelfstandig naamwoord ]
l
l
i
f
f
e
(bestaan)

(bestaan)

leven

the experience or activities that define a person's way of living or interaction with others

adult
Adult
[ zelfstandig naamwoord ]
a
ə
d
d
u
ʌ
l
l
t
t
(volwassen persoon)

(volwassen persoon)

volwassen

a fully grown man or woman

juvenile
centenarian
Centenarian
[ zelfstandig naamwoord ]
c
s
e
ɛ
n
n
t
t
e
ə
n
n
a
ɛ
r
r
ia
n
n
(honderjarige)

(honderjarige)

centenaar

a person who has reached the age of 100 or more

infant
Infant
[ zelfstandig naamwoord ]
i
ɪ
n
n
f
f
a
ə
n
n
t
t
(baby)

(baby)

zuigeling

a very young child, typically from birth to around one year old

toddler
Toddler
[ zelfstandig naamwoord ]
t
t
o
ɑ:
dd
d
l
l
e
ə
r
r
(kleuter)

(kleuter)

peuter

a young child who is starting to learn how to walk

child
Child
[ zelfstandig naamwoord ]
ch
ʧ
i
l
l
d
d
(jeugd)

(jeugd)

kind

a young person who has not reached puberty or adulthood yet

Grammaticale Informatie:

Meervoudsvorm
children
teens
Teens
[ zelfstandig naamwoord ]
t
t
ee
i:
n
n
s
z
(de adolescentie)

(de adolescentie)

de tieners

the period of one's life between the age of 13 and 19

Twenties
[ zelfstandig naamwoord ]
t
t
w
w
e
ɛ
n
n
t
t
ie
i
s
z
(twintigjarige jaren)

(twintigjarige jaren)

twintigerjaren

the decade of someone's life when they are aged 20 to 29 years old

Event
[ zelfstandig naamwoord ]
e
ɪ
v
v
e
ɛ
n
n
t
t
(gebeurtenis)

(gebeurtenis)

evenement

anything that takes place, particularly something important

grandparent
Grandparent
[ zelfstandig naamwoord ]
g
g
r
r
a
æ
n
n
d
d
p
p
a
ɛ
r
r
e
ə
n
n
t
t
(oma of opa)

(oma of opa)

grootouder

someone who is our mom or dad's parent

Grammaticale Informatie:

Samengesteld Zelfstandig Naamwoord
university
University
[ zelfstandig naamwoord ]
u
ju
n
n
i
ə
v
v
e
ɜ
r
r
s
s
i
ə
t
t
y
i
(hogeschool)

(hogeschool)

universiteit

an educational institution at the highest level, where we can study for a degree or do research

What is a "university"?

A university is an institution of higher education that offers a wide range of academic programs, including undergraduate, graduate, and sometimes professional degrees. Universities typically have multiple departments or faculties, each specializing in different fields of study. In addition to providing bachelor's degrees, universities offer advanced degrees such as master's and doctoral programs. Universities are also centers for research, where students and faculty conduct studies that contribute to the advancement of knowledge. Many universities have a larger student body and offer a broader array of extracurricular activities compared to colleges.

house
House
[ zelfstandig naamwoord ]
h
h
o
a
u
ʊ
s
s
e
(woning)

(woning)

huis

a building where people live, especially as a family

Grammaticale Informatie:

job
Job
[ zelfstandig naamwoord ]
j
ʤ
o
ɑ:
b
b
(werk)

(werk)

baan

the work that we do regularly to earn money

Grammaticale Informatie:

flat
Flat
[ zelfstandig naamwoord ]
f
f
l
l
a
æ
t
t
(woning)

(woning)

appartement

a place with a few rooms in which people live, normally part of a building with other such places on each floor

to [fall] in love
To fall in love
[ Zinsdeel ]
uk flag
/fˈɔːl ɪn lˈʌv/
N/A

N/A

to start loving someone deeply

to buy
To buy
[ werkwoord ]
b
b
u
y
(aankopen)

(aankopen)

kopen

to get something in exchange for paying money

sell

Grammaticale Informatie:

Overgankelijk
to become
To become
[ werkwoord ]
b
b
e
ɪ
c
k
o
ʌ
m
m
e
(veranderen in)

(veranderen in)

worden

to start or grow to be

Grammaticale Informatie:

linking verb
to bring up
To bring up
[ werkwoord ]
uk flag
/bɹˈɪŋ ˈʌp/
(groeien)

(groeien)

opvoeden

to look after a child until they reach maturity

Grammaticale Informatie:

Overgankelijk
Phrasaal Status
inseparable
werkwoord van de zin
bring
partikel van de uitdrukking
up
to be
To be
[ werkwoord ]
b
b
e
i:
(blijken)

(blijken)

zijn

used when naming, or giving description or information about people, things, or situations

Grammaticale Informatie:

linking verb
to emigrate
To emigrate
[ werkwoord ]
e
ɛ
m
m
i
ə
g
g
r
r
a
t
t
e
(verhuizen naar het buitenland)

(verhuizen naar het buitenland)

emigreren

to leave one's own country in order to live in a foreign country

immigrate

Grammaticale Informatie:

Intransitief
to get
To get
[ werkwoord ]
g
g
e
ɛ
t
t
(worden)

(worden)

krijgen

to experience a specific condition, state, or action

Grammaticale Informatie:

linking verb
to get
To get
[ werkwoord ]
g
g
e
ɛ
t
t
(ontvangen)

(ontvangen)

krijgen

to receive or come to have something

Grammaticale Informatie:

Overgankelijk
to go
To go
[ werkwoord ]
g
g
o
(vertrekken)

(vertrekken)

gaan

to travel or move from one location to another

stay in place

Grammaticale Informatie:

Intransitief
to grow up
To grow up
[ werkwoord ]
uk flag
/ɡroʊ ˈʌp/
(groeien)

(groeien)

opgroeien

to change from being a child into an adult little by little

Grammaticale Informatie:

Intransitief
Phrasaal Status
inseparable
werkwoord van de zin
grow
partikel van de uitdrukking
up
middle-aged
Middle-aged
[ bijvoeglijk naamwoord ]
uk flag
/ˈmɪdəˌɫeɪɡd/
(van middelbare leeftijd)

(van middelbare leeftijd)

middeljarig

(of a person) approximately between 45 to 65 years old, typically indicating a stage of life between young adulthood and old age

born
Born
[ bijvoeglijk naamwoord ]
b
b
o
ɔ:
r
r
n
n
(ter wereld gekomen)

(ter wereld gekomen)

geboren

brought to this world through birth

unborn
young
Young
[ bijvoeglijk naamwoord ]
y
o
u
n
n
g
g
(jeugdige)

(jeugdige)

jong

still in the earlier stages of life

old
married
Married
[ bijvoeglijk naamwoord ]
m
m
a
ɛ
rr
r
ie
i
d
d
(gehuwd)

(gehuwd)

getrouwd

having a wife or husband

unmarried
engaged
Engaged
[ bijvoeglijk naamwoord ]
e
ɛ
n
n
g
g
a
g
ʤ
e
d
d
(ingehuurd)

(ingehuurd)

verloofd

having formally agreed to marry someone

divorced
Divorced
[ bijvoeglijk naamwoord ]
d
d
i
ɪ
v
v
o
ɔ:
r
r
c
s
e
d
t
(divorciëren)

(divorciëren)

gescheiden

no longer married to someone due to legally ending the marriage

Gefeliciteerd! !

U hebt 31 woorden geleerd van Solutions Intermediate - Unit 1 - 1A - Part 1. Begin met oefenen om het leren en herzien van woordenschat te verbeteren!

review-disable

Herzien

flashcard-disable

Flashcards

spelling-disable

Spelling

quiz-disable

Quiz

practice